Historie Van De Duivensport – Heim Meijerink

Het Begin Van De Postduivensport

Wij gaan terug in de tijd: 1811, ruim tweehonderd jaar geleden. We bevinden ons in een oostelijke wijk van Luik. Er is muziek en veel volk op straat. Het is een soort optocht. Veel mensen lopen met de muziek mee door de straten. En voorop, voor de muziek uit, lopen een stuk of vier mannen. Ze hebben een korf in hun handen en in die korf zit een duif, hun eigen duif. Ze houden de korf hoog en tonen vol trots de duif aan het publiek: hun duif is terug vanuit Parijs!

Het begin
Zo begon onze postduivensport. In het Belgische Luik en omgeving werden al aan het begin van de negentiende eeuw wedvluchten en africhtingen met duiven gehouden in zuidelijke richting, tot Parijs later zelfs Lyon. Er zijn documenten bewaard gebleven van diverse vluchten in de Luikse regio, niet alleen in zuidelijke richting. In 1818 was er bijvoorbeeld een vlucht vanuit Frankfort en in 1823 zonden liefhebbers van Verviers hun duiven naar Londen.
Rond 1820 werden in Antwerpen de duiven nog niet voor de sport gebruikt maar wel om beursberichten over te brengen naar Brussel, Londen en Parijs. De duivenhouders die de voor dit doel gefokte duiven duur konden verkopen, gingen vanaf 1825 met eigen wedvluchten aan de gang. Ze kwamen bijeen in de Antwerpse herberg “De Granaatappel” en de analen van deze “duivenmaatschappij” vermelden een lange reeks van “schoone prijskampen”.
Ook in andere Belgische plaatsen begon in die jaren de postduivensport. In Gent was er bijvoorbeeld in 1826 een wedvlucht vanaf Parijs waarbij één duif op de dag van de lossing aankwam; dat werd als een wonder beschouwd, feest in de club! En in 1935 werd door dezelfde vereniging een wedvlucht vanuit Liverpool gehouden.

Het vervoer
Na 1850 kon men voor het vervoer van de duiven gebruik maken van de spoorwegen. Voor die tijd werden de duiven meestal lopend vervoerd: geroutineerde dragers vervoerden in een flinke mand op hun rug 30 à 50 duiven per persoon. Op korte afstanden ging dat nog wel, maar wat een toestand op langere afstanden! De duiven zaten soms tien tot vijftien dagen in de korf. Een zekere F.Pinet heeft twintig jaar lang gefungeerd als duivenvervoerder vanuit Huy. In 1842 werd hij opgevolgd door zijn zoon. Deze liep met 35 duiven op zijn rug in 90 uur (9 dagen) naar Orleans. Op de lossingsplaats werd meestal een schriftelijke verklaring opgesteld door een plaatselijke autoriteit (bijvoorbeeld de commissaris van politie) waarin het aantal duiven en het tijdstip van lossing werd vastgelegd. De drager kon daarmee aantonen dat hij zijn werk goed gedaan had.

Bronnen
Dergelijke informatie is terug te vinden in de boeken van Silvain Wittouck, een dokterszoon uit Kortrijk (geboren 1838, overleden 1924), die met zijn broer Richard duiven hield. Vanaf 1878 begon hij erover te schrijven, in totaal 19 boeken. Het laatste boek heet: “De Volmaakte Duivenliefhebberij”, een soort encyclopedie in 400 pagina’s. Het werd na zijn dood door broer Richard afgemaakt en uitgegeven (Kortrijk, 1925). De laatste 100 pagina’s van deze uitgave gaan overigens over alle mogelijke duivenziekten en de medicijnen daartegen, maar niet belangeloos: de gebroeders Wittouck verkochten in diverse filialen door heel België die medicijnen zelf, ook homeopathie en wonderpillen!

De Wittoucks vertegenwoordigen vooral de Vlaamse ervaringen en opvattingen in de duivensport. Over de provincie Luik hebben ze weinig te melden, en dat is jammer omdat het daar echt begon. Een bioloog, een zekere Dr.Chapuis schreef daarover al in 1865 het boek “Le pigeon voyageur Belge”. Als we deze Waalse bron combineren met bovengenoemde Vlaamse, dan kunnen we de oorsprong van de moderne postduif vrij betrouwbaar reconstrueren.

Het Luikse type
In de jaren voor 1840 zijn er in België twee typen duiven geweest waarmee de sport werd bedreven: de Luikse duif en de Antwerpse duif. Beide typen zijn ontstaan door kruisingen. Lekker ingewikkeld dus.

Dr. Chapuis beschrijft het Luikse type (in Vlaanderen “kortenbek” of “smerle” genoemd). Volgens hem is dit een kruising van de Franse krawaatduif of schildmeeuw (een soort sierduif met een frulle, ook wel jabot genoemd of strik) met de platneusduif, een snel en smal type met ingedrukte neusdoppen, een duif die in Vlaanderen onbekend was. Deze kruising, de Luikse duif, bleek vooral geschikt voor moeilijke, verre vluchten.

Schildmeeuw
 

 

Luikse duif, kruising product

Dat deze Luikse “smerle” erg belangrijk is geweest voor de ontwikkeling van de postduif, kon Silvain Wittouck niet ontkennen, maar er was meer aan de hand, vooral rond Antwerpen. Om dat goed uit te zoeken maakte hij in 1893 een rondtour langs alle belangrijke Belgische duivenoorden en sprak daar met de oudste liefhebbers. Zo kreeg hij toch nog uit de eerste hand informatie over de duiven van vóór 1840.

Het Antwerpse type
Er bestond ook een Antwerps type (of “Antwerpse bek”), een wat grotere, krachtige duif met een wat langere bek en flinke neusdoppen. Dit type was het resultaat van kruisingen met maar liefst vier basisduiven. Ze begonnen in Antwerpen met kleine kroppers. Die werden vervolgens gekruist met tuimelaars, zodat ze wat hoger en langer zouden vliegen. Rond 1830 werd de Ierse duif (of “Engelse bek”) uit Engeland gehaald, een smal type duif met enorme oogranden en neusdoppen. Dit was vanouds een reisduif (een “carrier”): die kon berichten overbrengen. Daar werd verder mee gekruist met goede resultaten. Ondertussen was de faam van de Luikse duif natuurlijk ook tot Vlaanderen doorgedrongen en deze “smerle” werd ook ingekruist. Het gevolg: de Antwerpse duif.

Kleine Kropper

Baardtuimelaar

Cariër

Antwerpse Duif

De Belgische reisduif
Tussen 1840 en 1850 zijn de Belgische duivenhouders verder gegaan met kruisen. Het Luikse en het Antwerpse type zijn onderling gekruist, op allerlei plaatsen in België, met steeds betere resultaten op de wedvluchten. En na 1850 kunnen we spreken van één type postduif, de Belgische reisduif, die in de jaren daarna werd ingezet in oorlogen (zoals wij gezien hebben), die over Europa en later over de hele wereld werd verspreid, en waarvan we tot op de dag van vandaag plezier hebben in onze sport. Maar ook nu nog kun je met wat goede wil ze nog wel herkennen: het Antwerpse type en het Luikse type. Ook nu nog hebben we duiven met een strik en duiven met grote neusdoppen. En ook nu nog duikelen onze jonge duiven als tuimelaars…
De gebroeders Wittouck eisen de eer op de oorsprong van onze postduif te hebben ontrafeld: “Dit alles bewijst dat de reisduif niet oorspronkelijk bestaan heeft en dat zij ook geen voortbrengsel van het toeval is; integendeel, wij hebben bewezen dat zij door de Belgische duivenkweekers gevormd geweest is.”

De Goudse duif van Spruijt
De oorsprong van de hedendaagse postduif wordt duidelijk in bovenstaand artikel. De kruisingen van de diverse soorten die de Belgen in de 19e eeuw toepasten, zijn tamelijk betrouwbaar vastgelegd en overgeleverd. Een Nederlandse duivenliefhebber, C.A.M. Spruijt uit Gouda heeft in de jaren 1942 tot 1951 een interessante poging gedaan om op dezelfde manier een postduif te kweken. Hij heeft de diverse kruisingen zo goed mogelijk nagebootst om te zien of er uiteindelijk een 'echte' postduif tevoorschijn zou komen. Hij heeft het experiment beschreven in een beroemd handboek: De Postduif van A - Z, Den Haag, 1950.

De illustratie hieronder komt uit dat handboek en aan de hand van de genummerde foto's zullen we kort nagaan welke kruisingen Spruijt heeft toegepast. De eerste duif die hij selecteerde (1) was een Bagadet uit de Wratduivenfamilie, die werd indertijd door de Belgen "Engelse bek" genoemd. Van zo'n "Carrier" was bekend dat het een "homer" was, dus een duif die ook van ver zijn hok kan terugvinden. Die duif werd gekoppeld aan een zogenaamde tuimelaar of hoogvlieger (2), een duif die tot op grote hoogte kan vliegen en tuimelend naar beneden komt. Het resultaat was een krachtige doffer (4) die vervolgens gekoppeld werd aan een Oudhollandse Meeuw (3), door de Belgen Krawaatduif genoemd. Deze kruising leverde vrijwel zwarte vogels op, erg schuw en niet goed af te richten. Met een enkele die over voldoende oriënteringsvermogen beschikte kweekte Spruijt verder. Die zwarte duivin (6) koppelde hij aan een doffer van een kleine kroppersoort (5), waarvan we weten dat die ook al in Antwerpen werd gebruikt. Het toch wat verrassende resultaat was een blauwkras duif (7 en 8) die sprekend lijkt op de hedendaagse postduif! Spruijt heeft ze met wisselend resultaat afgericht en een enkele kon goed met de wedvluchten meekomen.

Bagadet

Hoogvlieger

Oud Hollandse Meeuw

Kruising Bagadet x Hoogvlieger

Norwichkropper

OH Meeuw x Bagadet/Hoogvlieger

Norwichkropper x kruising OH Meeuw/Bagadet/Hoogvlieger

Norwichkropper x kruising OH Meeuw/Bagadet/Hoogvlieger

De Belgische fokkers namen er in de 19e eeuw meer tijd voor. Het was toen een intensief proces van kruisen selecteren en africhten, zo tussen 1820 en 1850. Het experiment van Spruit heeft eens te meer duidelijk gemaakt dat de moderne postduif bewust en doelgericht is gefokt in België, de bakermat van de duivensport.

Het begin van de sport in Nederland

België is de bakermat van de postduivensport. Tweehonderd jaar geleden begonnen de Belgen al met wedvluchten, eerst in Luik en wat later in Antwerpen en in heel Vlaanderen. Ze beschikten toen nog niet over de “echte” postduif. Ze vlogen met diverse sierduiven, meeuwtjes, kroppers, tuimelaars. Ze haalden “Carriers” uit Engeland en door alle soorten veel te kruisen kweekten ze een Luiks type duif (gedrongen, korte snavel, vaak een strik) en een Antwerps type (groter, lange snavel, grote neusdoppen en oogranden). Rond 1850 hebben ze beide typen veelvuldig gekruist en met die kruisingen is doorgefokt tot de moderne postduif. In deze aflevering kijken we hoe het verder ging, vooral in Nederland.

Verenigingen
Rond 1860 duikt die Belgische “reisduif” in Nederland op, eerst in het zuiden, later in de rest van het land. Ook de eerste “maatschappijen” die vluchten organiseren zie je dan. In Maastricht werd “La Colombe” al in 1844 opgericht, maar dat is natuurlijk vlak bij Luik. Aan het eind van de 19e eeuw waren er overal in het zuiden van ons land postduivenverenigingen. In het noorden ging dat wat trager. Toch waren er rond 1870 al de eerste verenigingen in Den Haag, in Amsterdam enzovoort. “De Korenbeurs” uit Haarlem hield in die tijd al wedvluchten van Laon (Frankrijk). Die verenigingen zijn natuurlijk erg belangrijk voor de ontwikkeling en de kwaliteit van de duiven.

Ruim voor 1870 had een zekere J.Liese uit Utrecht al de goede soort postduiven en hij was lang niet de enige. Dat weten we omdat die meneer Liese een soort handleiding schreef: “Postduiven, over de wijze om Postduiven aan te Kweeken en voor Lange Reizen af te Richten” (Veenendaal, 1872). Waarschijnlijk het eerste handboekje voor duivenmelkers in Nederland.

Torenduiven
In die tijd worden er ook andere duivensoorten gehouden: diverse sierduiven, Engelse “draken” (dragons), torenduiven. Liese houdt een pleidooi voor Belgische postduiven, niet alleen omdat die het beste zijn voor de africhting en de wedvluchten, maar ook vanwege hun gezondheid, hun honkvastheid en hun broedresultaten. Hij rekent voor dat je met vier broedsels per jaar al gauw twee gulden per koppel kunt verdienen…Je kan “even goed duiven als kippen houden.”

Als je niet in de gelegenheid bent Belgische duiven aan te schaffen, dan zou je ze desnoods zelf kunnen kweken: kruis de beste torenduiven (die zijn behoorlijk honkvast) met tuimelaars (die vliegen hoog). Volgens Liese zijn torenduiven te vergelijken met “smerles” en die zijn in België ook gekruist met hoogvliegers!

Paarkooi
Het boekje uit 1872 is overigens best een verstandige, “moderne” handleiding. Er staan behartenswaardige dingen in over hygiëne, over gevarieerd voer, over een droog en tochtvrij hok, over de kweek en over opleren. Over het oriënteringsvermogen heeft Liese een geheel eigen opvatting, daarover meer in de rubriek Oriëntatie.

Als je de spaarzame illustraties bekijkt, ga je echter wel twijfelen aan zijn Belgische postduif! Kijk maar eens naar zijn “paarkooi”. Misschien wist de tekenaar niet beter, maar dit zijn natuurlijk geen Belgische “reisduiven”. Een zogenoemde paarkooi met links de doffer en rechts de duivin. Met het gevaar van de katten is Liese gauw klaar: “soms kan men de toegang voor een kat moeilijk beletten, en dan kan het nodig zijn de indringster te doden.” Vangen dat roofdier in een “valdoos”, vervolgens in een zak ermee en verdrinken in een emmer water… 1872, zullen we maar zeggen.

Met de trein
In de periode voordat er spoorwegen waren, vervoerde men de vluchtduiven meestal te voet: dragers namen een korf met zo’n vijftig duiven op hun rug en liepen dagenlang naar de lossingsplaats. Dat hebben we in Nederland niet meegemaakt. Rond 1860 ging alles per trein. Korven waar maximaal 30 duiven in gingen, werden opgestapeld aan beide zijden van de wagon. Meestal ging er een begeleider mee (convoyeur), die de duiven onderweg verzorgde en die verantwoordelijk was voor de lossing. Aanvankelijk hadden de Belgen hun duiven ook zonder begeleider vervoerd: etiketten aan de mand met het verzoek aan de stationschef om op bepaalde stations de duiven van voer en water te voorzien, en met instructies voor de lossing. Daarbij ging echter veel mis. Regelmatig bleven wagons met duiven dagenlang staan in een uithoek van een station. Veel stationschefs hadden de pest aan die duiven. Vergeet niet dat het op sommige zondagen om honderden manden ging. Ook in die tijd gingen er op een mooie zondag wel eens 30.000 Belgische duiven naar Parijs en Orleans!

Gummiring
Hoe werden de duiven die terug kwamen van de vlucht in die jaren geconstateerd? Helemaal in het begin was het simpel: de duif die terug was, werd naar het lokaal gebracht en daar in een kooitje gezet, de eerste in het eerste kooitje, de tweede daarnaast enzovoort. Deze overzichtelijke prijsverdeling was mogelijk omdat er weinig duiven deelnamen en het vaak lang duurde voordat er weer een duif was, soms dagen. Naarmate er meer duiven deelnamen met meer kwaliteit, moest het constateren worden verfijnd. Er kwamen centrale uurwerken waarin de tijden van binnengebrachte duiven werden vastgelegd. Vanaf 1880 kregen vluchtduiven een geheim vleugelmerk dat bij binnenkomst werd overgeschreven en in die centrale klok gestopt. In 1891 deed de gummiring zijn intree. Nu hoefde je niet meer met de duif naar het lokaal, maar alleen met dat kleine ringetje. En rond 1900 kwamen er langzaam maar zeker klokken waarmee de liefhebber zelf de gummiringen kon constateren.

Madrid
Ook in die tijd was er al veel belangstelling voor de verre fond. De Belgen hebben uitgeprobeerd tot hoe ver je kon gaan. Tot het echt mis ging. In Gent organiseerde men in 1902 een “algemeene prijskamp” uit Rome (1218 kilometer). Er gingen 2835 duiven mee en bij de lossing op 8 juli was er feest in Rome. De eerste duif viel op 13 juli om 16.09 uur. Op 12 augustus werd het concours gesloten, er waren slechts 217 duiven thuis…

In 1903 vond er een vlucht plaats vanuit Corsica, op 1084 kilometer maar wel midden op de Middellandse Zee. In Gent stond het concours elf dagen open, in Luik nog veel langer.

Op 10 juli 1904 werden 2672 duiven gelost in Madrid (1308 kilometer naar Gent). De eerste duif viel vier dagen later in Maastricht. Op 8 augustus werd het concours gesloten, slechts 139 duiven waren terug. Het zoveelste debacle: duiven kunnen niet goed over bergen heen en ook niet over open zee.

Die Nederlandse winnaar van die internationale vlucht (toen dus ook al!) was een blauwe doffer van de gebr. Schurgers uit Maastricht (winnaar “met de grote poelen”). In diezelfde rampvlucht was de 37e prijs voor de Amsterdamse liefhebber L. de Zwart, op de formidabele afstand van 1650 kilometer.

Blauwe doffer van de gebr. Schurgers uit Maastricht, won in 1904 de eerste prijs van een internationaal concours uit Madrid

Bilbao
Ook in Nederland werden wedvluchten vanuit Spanje georganiseerd, maar men koos de lossingsplaatsen zo dat de duiven niet veel last hadden van de Pyreneeën: Portugaletta, Santander, Bilbao. Deze vluchten verliepen veel regelmatiger, al was het op deze afstanden (tot 1200 kilometer) toen nog normaal dat slechts een derde van de ingekorfde duiven terugkeerde op het hok. In 1906 was de eerste prijs van de vlucht vanaf Bilbao voor een roodkras van Piet de Bruin uit Roosendaal en de tweede prijs voor een sproetkop van Sjoerd de Vries te Amsterdam! In Nederland vliegen we al meer dan een eeuw op de grote fond.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

Gijs van Staveren

Postduivenpionier te Assen
Dit artikel gaat over het begin van de postduivensport in het noorden van Nederland. Toen Gijs van Staveren in 1906 verhuisde van Utrecht naar Assen nam hij 20 duiven mee. Hij kon daar toen niet veel mee beginnen want niemand had toen nog postduiven in deze contreien. Drie jaar later richtte hij met enkele anderen De Luchtbode op. Gijs van Staveren was tot de Tweede Wereldoorlog de grote inspirator voor de postduivensport niet alleen in Assen maar voor het hele noorden.

Begonnen als loper
Gijs van Staveren was van kindsbeen af al vertrouwd met duiven. Als jongen had hij een mengelmoesje van sierduiven, maar in zijn woonplaats Utrecht werden er rond 1880 al wedvluchten met postduiven gehouden. De postduivensport schoof in die jaren langzaam vanuit België naar het noorden en in Utrecht bestond er al een echte vereniging, De Snelpost, die wedvluchten organiseerde. Het constateren van de duiven gebeurde nog erg primitief. In een lokaal van Hotel de l’Europe werd een horloge in een verzegeld bierglas geplaatst. Een wedstrijdduif moest naar dat lokaal worden gebracht en daar werden ringnummer en horlogetijd genoteerd. Gijs was een van de jongens die met een binnengelopen duif naar het constateerlokaal rende. Het ging soms niet alleen om de snelheid van de duif maar ook om die van de “looper”. En Gijs kon er wat van. Uit dankbaarheid kreeg hij van verschillende liefhebbers zijn eerste echte postduiven. Rond de eeuwwisseling was hij lid van De Zwaluw, een tweede postduivenvereniging in Utrecht, en hij was al spoedig behoorlijk succesvol in de sport.

De Luchtbode
Die sport kon hij dus niet meer beoefenen toen hij in 1906 met zijn gezin naar Assen verhuisde. Zijn duiven nam hij wel mee maar in het noorden was de sport nog niet doorgedrongen. In die jaren deed Gijs zijn best om in deze regio belangstelling voor postduiven te wekken. Bij de oprichting van De Luchtbode op 26 oktober 1909 was er sprake van veel uitheemse inbreng. Naast de Utrechter Van Staveren waren er mannen bij betrokken die afkomstig waren uit Den Bosch en Zeeuws-Vlaanderen. Een zekere Ners Mulder had een broer die in Brussel aan de duivensport deed. Van hem kreeg hij een paar echte “Belsen”. Verder deden er enkele jongens mee die gewoon uit Assen kwamen. Een van hen was militair en zodoende werd de vereniging opgericht in de kazerne. Gijs van Staveren werd penningmeester. In de zomer van 1910 hield de nieuwbakken vereniging zijn eerste wedvluchten. Ze kwamen al tot Nunspeet…

Een foto van Gijs van Staveren uit 1941. In het begin van de Tweede Wereldoorlog mocht men nog wel duiven houden, maar er niet meer mee vliegen. Veel liefhebbers plaatsten toen een ren bij hun hok voor wat meer beweging en frisse lucht. Zo ook Oude Gijs.

Afdeling F
Er waren toen nog twee andere verenigingen in het noorden van ons land: De Noordster in Leeuwarden en De Luchtbode (ook al) in Groningen. Samen met de club in Assen vormden zij de Afdeling F van de Nederlandsche Algemeene Bond van Postduivenhouders. In de bondsvergadering van 22 januari 1911 werd tot deze nieuwe afdeling besloten. In het verslag stond: “Van alle zijden wordt het toegejuicht dat het Noorden wakker begint te worden.” Op 5 maart 1911 werd de Afdeling F officieel opgericht. Gijs van Staveren heeft vanaf het begin in het bestuur gezeten, eerst als commissaris en secretaris, vanaf 1917 als voorzitter. In 1928 heeft hij om gezondheidsredenen die functie opgegeven. Zowel de afdeling als de NABvP zelf hebben hem tot erelid benoemd. Met zijn gezondheid ging het later gelukkig veel beter, zodat hij in de sport (en als penningmeester van De Luchtbode)  actief kon blijven.

Overnachtfond
Oude Gijs, zoals hij toen genoemd werd, had zelf vooral succes op de verre fond. Met weinig duiven, hij had er nooit meer dan 24 op zijn hok, scoorde hij kopprijzen op zuidelijke stations tot Bordeaux en St.Sebastiaan en op de oostlijn tot Riesenburg. Een paar voorbeelden. In juli 1924 won Van Staveren op de vlucht van Dax met twee duiven mee de eerste en de derde prijs in Drenthe. Hij won daarmee de door de firma Pleines uitgeloofde duivenklok. Die eerste duif haalde een snelheid van 634 m/m, afstand 1173 kilometer, ruim 200 kilometer verder dan Roosendaal waar de eerste duif van het concours viel (snelheid 963 m/m).
In juni 1936 had Gijs weer twee duiven mee, nu naar St.Sebastiaan, afstand 1247 kilometer naar Assen. Hij won nationaal (!) twee prijzen: 265 en 443. De duiven waren vrijdag gelost om 13.00 uur, de prijswinnaars van Van Staveren arriveerden zondag om 9.05 en 14.09 uur. Dezelfde twee duiven zette hij een maand later op Bordeaux en ze wonnen weer allebei hun prijs!
Uit deze voorbeelden blijkt eens te meer dat verre fondvluchten ook al in de eerste periode van de postduivensport populair waren (en dat de snelheid van onze hedendaagse duiven aanmerkelijk hoger is).

De nestor
Tientallen jaren is Gijs van Staveren een centrale figuur geweest in de noordelijke postduivensport, niet alleen als organisatieman, ook voor de gewone “melkers”. Zijn huis stond voor iedereen open. Zijn werkplaats fungeerde tijdens het vliegseizoen als centrum: inkorflokaal, klok afslaan, praathuis. Mede door zijn inspirerende voorbeeld zijn veel jongelui de duivensport gaan beoefenen en is Assen een bloeiend postduivencentrum geworden.

(Bron: G.J.D.Mingelen, De Nestor van het Noorden, in: Tijdschrift van het Nationaal Verbond van Nederlandsche postduivenhouders, 1e jaargang, no. 28, 1941)

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

Sjoek Smallenbroek

De man van De Snelvlieger in Assen
Sjouke Smallenbroek (1896 – 1979), bij velen beter bekend als Sjoek, was net als Gijs van Staveren een  pionier voor de postduivensport in Assen en het noorden van ons land. Hij kende trouwens de wat oudere Van Staveren goed en had ook duiven van deze nestor. Vanuit zijn christelijke levensovertuiging werd Smallenbroek de man van de zaterdagvliegers in het noorden. Hij richtte in 1923 De Snelvlieger op en was gedurende 50 jaar voorzitter van deze vereniging. In 1934 werd onder zijn leiding de afdeling Noord van de Nederlandse Bond van Zaterdagvliegers opgericht, waarvan hij 20 jaar voorzitter was.

Ondernemer 
Sjoek Smallenbroek was een echte ondernemer. Hij handelde in bouwmaterialen en was tot zijn overlijden op 82-jarige leeftijd actief in zijn bedrijf. Behalve in zijn werk was hij ook ondernemend in het culturele, het sportieve en het kerkelijke leven in Assen. Was hij een pionier voor de postduivensport, dat gold ook voor het zaterdagvoetbal in Assen. Hij was oprichter van de voetbalclub UDI, de voorganger van ACV. Muziekvereniging Oranje werd mede door hem opgericht. In zijn kerk was hij hoofd van de diakonie. Smallenbroek liep vaak voorop en had de gave anderen enthousiast te maken. Hij trouwde op 40-jarige leeftijd en kreeg zes kinderen. Een daarvan kennen wij gelukkig nog in de duivensport: Guus.

De Snelvlieger
Op 19 oktober 1923 richtte Smallenbroek De Snelvlieger op, samen met de heren Mooi, Lunshof en Geertsema. Sjoek beschouwde de club echt als zijn vereniging, hij was maar liefst 50 jaar voorzitter. Gedurende vele jaren vond het inkorven plaats in een loods van zijn bedrijf. Hij was de spil waar de hele organisatie om draaide. Door de inspanningen van Smallenbroek kon de vereniging kort voor zijn aftreden het nieuwe inkorflokaal aan de Veemarkt betrekken. In januari 1974 trad hij terug en stelde zich niet meer beschikbaar voor een bestuursfunctie. Hij werd prompt benoemd tot erevoorzitter, een blijk van de grote waardering die men voor hem had. Het was des te treuriger dat vervolgens in zijn vereniging de nodige ruzie ontstond die er in 1977 toe leidde dat De Snelvlieger zich afwendde van De Zaterdagvliegers en zich aansloot bij de N.A.B.v.P. Sjoek was hevig teleurgesteld, hij liet zich niet meer zien in de vereniging en eind 1978 bedankte hij als lid.

Smallenbroek was principieel voorstander van het vliegen op zaterdag. Hij was oprichter van de afdeling Noord van de NBvZ in 1934 en bekleedde vervolgens 20 jaar lang het voorzitterschap van deze afdeling. Hij heeft zich enorm ingespannen voor de bond en bij gelegenheid van het 50-jarig jubileum van de NBvZ ontving hij uit handen van zijn opvolger A.Harsema de gouden speld.

De grote fond
Sjoek Smallenbroek vloog het hele programma maar zijn hart ging uit naar de grote fond. Daarmee maakte hij het zichzelf niet makkelijk: door zijn principiële opstelling kon hij slechts met die wedvluchten meedoen die op vrijdag werden gelost. Dat waren er ieder jaar maar enkele. Een voorbeeld. San Sebastian 1933, nationaal in concours 2141 duiven. Op een afstand van 1247 kilometer wint Smallenbroek de 24ste en de 165ste prijs. Nationaal dus, met die enorme overvlucht! Over de afstamming van zijn duiven schrijft Sjoek: “Dat het goede ras heeft gezegevierd wordt weer bewezen. De oude stam vindt men terug in het hok van den bekenden Asser liefhebber, den oud-Utrechtenaar, den heer G. van Staveren, die ons bij het begin onzer liefhebberij steeds met raad en daad terzijde stond en nog steeds de steunpilaar is voor de duivensport hier ter plaatse.”
Over de aankomst van het blauwe duivinnetje dat die 24ste prijs pakt schrijft hij: “Mijn duivenvrienden hebben met bewondering staan kijken bij haar aankomst vanaf Spanje naar de buitengewone conditie waarin ze toen nog verkeerde. Naast haar nestzusje gezet was haast niet te zien wie van de twee nu mee geweest en wie thuis was gebleven. Den volgenden ochtend was ze de eerste uit het hok om haar rondvluchtje te maken.”

Een krantenfoto van de duivin die zo vroeg was van San Sebastian

In 1936 ging het weer heel goed op San Sebastian, getuige dit stukje uit een landelijk dagblad: “Niet minder opmerkelijk is het uithoudingsvermogen van de duiven van de heeren Van Staveren en Smallenbroek uit Assen, die zondagmorgen om 9.06 en 9.30 uur arriveerden. Een afstand van 1247 K.M. was daarmee afgelegd. Hoeveel duiven uit het zuiden van ons land, die zaterdag thuis kwamen, zouden daarna in staat geweest zijn om nog eens 200-250 K.M. verder te vliegen?”

Fusie
Van de vier verenigingen in Assen die aangesloten waren bij verschillende bonden, is er nu nog maar één over, de oudste: De Luchtbode. Op 1 januari 2014 is De Snelvlieger opgegaan in deze club. Samen vormen we een grote, sterke postduivenvereniging. Sjoek Smallenbroek had het goed gevonden, in deze tijd…

(Bronnen: De Postduif, 8 maart 1934, Nieuws van de Dag, 2 juli 1936,
In Memoriams in: Neerlands Postduiven Orgaan, De A.C.V.er, Kerk en Gezin)

Is er veel veranderd?

De moderne postduif bestaat zo’n 150 jaar. In deze historische rubriek hebben we gezien hoe reeds daarvoor met andere soorten duiven in België wedstrijden werden gehouden en hoe de Belgen door veel te kruisen langzaam maar zeker de echte “reisduif” hebben gefokt. De sport heeft dus veel invloed gehad op die ontwikkeling. De postduif werd vervolgens op uitgebreide schaal ingezet niet alleen in wedstrijden over heel Europa, maar ook in oorlogsgeweld. Bijvoorbeeld bij het beleg van Parijs (1870) en in de beide Wereldoorlogen.

Postduiven bleken in staat tot fantastische prestaties vanwege hun oriëntatie vermogen: ze kunnen bijna altijd hun hok terugvinden, zelfs als dat verplaatst wordt. De opvattingen over het oriëntatie vermogen zijn in de loop der tijd veranderd: vroeger dacht men dat de duif zich gewoon oriënteerde op zijn gezichtsvermogen. Een eeuw lang trapten de melkers erin: de duif deed het met zijn ogen. Tegenwoordig weten wij wel beter: zonnekompas, aardmagnetisme, windrichting, geluidsgolven etc. Maar hoe meer we weten, hoe groter het mysterie!

Het oriëntatievermogen zelf is eigenlijk niet veranderd die afgelopen 150 jaar. Wat is er wel veranderd rond onze postduif? In dit artikel vatten we een paar ontwikkelingen samen.

Wetenschap
Is er in de verzorging van onze duiven veel veranderd? De voeding is veelzijdiger geworden. We voeren diverse uitgekiende mengelingen. We geven vitaminen en mineralen, al zijn daar niet veel wetenschappelijke gronden voor.
Hoe is het op medisch gebied? Honderd jaar geleden verkocht de firma Wittouck al medicijnen in heel België: allopathische en homeopathische middelen en vooral veel wonderpillen tegen alle mogelijke ziektes en aandoeningen. Niets nieuws onder de zon, zo lijkt het. Gespecialiseerde diergeneeskunde heeft echter veel gegevens over de duif aan het licht gebracht, zodat de gezondheidszorg aanzienlijk verbeterd is. Dat is ook wel nodig omdat we de afgelopen periode met nieuwe duivenziektes te kampen hebben. Ook hier dus iets eigenaardigs: naarmate de medische wetenschap voortschrijdt, neemt de kwetsbaarheid van onze duiven niet af maar toe! Goed, we hebben de traditionele ziektes wel onder controle, maar nieuwe aandoeningen liggen voortdurend op de loer. Mogelijk speelt overmatig medicijngebruik daarin een rol. We verspelen meer jonge duiven dan ooit. En die wondermiddelen, daar trappen we nog steeds in…

Postbode
De tijd dat duiven werden gebruikt om berichten over te brengen, ligt definitief achter ons. Sommige militairen dachten dat honderd jaar geleden ook al, maar die hadden het mis. Bij het beleg van Parijs (1870-1871) werd voor het eerst systematisch gebruik gemaakt van de moderne postduif. De duiven werden met luchtballonnen buiten Parijs gebracht en vervolgens vlogen ze met vele duizenden berichten terug. Door dit succes hebben de meeste landen militaire duivendiensten ingericht, waarbij duivenmelkers vaak een belangrijke rol speelden.

Tijdens de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) hebben alle strijdende partijen op uitgebreide schaal gebruik gemaakt van postduiven. Ze werden losgelaten aan het front of vanaf een schip en hebben als ware helden tal van levens gered. Ook in de Tweede Wereldoorlog (1940-1945) werden nog duizenden duiven ingezet, ondanks de moderne communicatietechnologie. Vooral de Amerikanen hebben veel werk gemaakt van het trainen van oorlogsduiven. Ze maakten bijvoorbeeld grote vorderingen met nachtvliegen. Trouwens ook in de Koreaanse oorlog (1950) hebben de Amerikanen nog duiven ingezet.

In beide Wereldoorlogen lieten de Engelsen duiven per parachute neer in de bezette gebieden van Frankrijk en België. Aan een pootje zat een boodschap voor degene die de duif vond, namelijk het verzoek om bepaalde informatie over de Duitse bezetter in het kokertje te stoppen en dan de duif los te laten.

Zelfs daarna werden postduiven nog regelmatig gebruikt als aanvullend verbindingsmiddel. Zo nam de Oostenrijkse gendarmerie tot 1974 altijd een paar duiven mee bij reddingsacties in de Alpen. Dat was simpeler dan de toenmalige radiotelefonie. Daarvoor moesten ze een duur apparaat van zes kilo meeslepen. Heel wat onfortuinlijke skiërs zijn dus met hulp van postduiven gered! Maar die tijd is echt voorbij: tegen mobieltjes met werelddekking kunnen onze vogels niet op.

De sport
De postduivensport is in tweehonderd jaar natuurlijk geweldig veranderd. Wij hebben bijvoorbeeld gezien hoe het vervoer naar de lossingsplaats zich heeft ontwikkeld. Aanvankelijk werden de duiven in België door dragers te voet vervoerd. Barre tochten die soms meer dan een week in beslag namen. Na 1850 ging het vervoer per trein, ook in ons land, meestal met een convoyeur. Rond 1925 werd er serieus gefantaseerd over vervoer per vliegtuig, lekker snel. Maar toen dat (natuurlijk!) geen haalbare kaart bleek, ging men langzaam maar zeker over op vrachtautovervoer via de steeds betere wegen.

De ontwikkeling van het constateren is spectaculair. In het allereerste begin, een kleine tweehonderd jaar geleden, gebruikten we nog geen uurwerken. Dat was ook niet nodig: als er een duif terugkwam bracht de eigenaar deze naar het café. Daar werden de duiven in volgorde van binnenkomst in kooitjes gezet, de winnaar in kooi 1, enzovoort. Meestal duurde het vele dagen voordat een klein percentage terug was. Later werden de duiven, die voor de lossing voorzien waren van een geheim vleugelmerk, in een centrale klok geconstateerd. En nog later, ongeveer honderd jaar geleden, kwam de gummiring, en gingen de liefhebbers in hun eigen klok constateren. De rest is bekend: computerklokken, rekenprogramma’s, electronisch constateren. En binnenkort draadloos?

Spoetnik 1872

Professionalisering
Bij de ontwikkeling van de duivensport is voor de liefhebber steeds de centrale vraag geweest: hoe kan ik ze harder laten vliegen? Hoe krijg ik ze in vorm? Onze collega’s van honderd jaar geleden waren daar even hard mee bezig als wij.
Vroeger werd er wat meer op nest gespeeld, zeker, en de trucjes die men uithaalde waren vooral gericht op jaloezie. Het befaamde kotjesspel werd in België ontwikkeld en was ook gebaseerd op jaloezie: enkele losse doffers zetten de zaak op stelten. In de periode van de Eerste Wereldoorlog kwamen Vlaamse vluchtelingen naar ons land (wij bleven immers buiten die oorlog) en die hebben dit soort trucjes bij ons geïntroduceerd.

En wie dacht dat het weduwschapspel een moderne aanpak is: helemaal niet. Wittouck beschreef al in 1902 het “gedwongen weduwschap” dat toen al veel werd toegepast in Luik en omgeving, vooral voor vluchten tot 600 kilometer. Uit zijn beschrijving blijkt dat het gewoon, klassiek weduwschap betrof, met en zonder tonen. Ook weduwschap met duivinnen bestond toen al, maar nog geen totaalweduwschap.

Kijker 1880

Kwaliteit
Er zijn veel aanwijzingen dat de vliegkwaliteit van de postduif aanzienlijk is toegenomen. Dat kun je zien aan het rendement (hoeveel duiven keren terug op hun hok?) en aan de vliegsnelheid. Diverse bronnen melden dat het in de eerste fase van de grote fond (zo tot 1930) normaal was dat maar liefst twee op de drie duiven verloren gingen. We spreken dan over reguliere fondvluchten tot zo’n 1000 kilometer. Experimenten met nog verder weg gelegen lossingsplaatsen (Rome, Corsica, Madrid) mislukten totaal. Op de korte afstanden was er in die tijd al wel een goed rendement. Dat was ook het geval in de Eerste Wereldoorlog: ongeveer 95 % bereikte het hok.

De gemiddelde vliegsnelheid is de afgelopen honderd jaar flink toegenomen. Diverse bronnen melden aan het begin van de sport in Nederland gemiddelde snelheden van zo’n 1000 m/m. Wittouck noemt in 1925: 1100 à 1200 m/m “met voordelige wind en klaar stil weder”. Volgens hem kwamen de duiven toen vrijwel nooit boven de 1500 m/m. Wel, dat ligt nu wel even anders. En iedereen die dat de afgelopen 30, 40 jaar een beetje heeft bijgehouden, weet: ze gaan nog steeds harder en harder…

Het wezen van de postduif en de duivensport is sinds 1850 niet echt veranderd. De technische en wetenschappelijke omstandigheden zijn natuurlijk gewijzigd. De kwaliteit van de postduif neemt door een gericht kweekbeleid nog steeds toe. En het mysterie blijft.